Dagelijks leven in sloppen en stegen0000.0012

 

 Vervolg literatuur

 

 2022

- Bokern, Frank, Crapuul. Kroniek van een krottenwijk. Amsterdam (Van Oorschot), 2022 5e druk/1e druk: 2022. 367 blz. ISBN 9.789028.221109]
(Het boek geeft een grondige analyse van het ontstaan van - en het leven in - de arbeiderswijken van Maastricht, met name in de sloppen en stegen van het Stokstraatkwartier, vanaf het begin van de industriële revolutie tot nu toe. Wanneer rond 1840 in Maastricht deze transformatie op gang komt en de hele sociale structuur van de stad verandert, dan is dat de eerste industriestad in Nederland en meteen ook het meest ontluisterende voorbeeld.
'Crapuul' was het Maastrichtse scheldwoord voor de bewoners van de krottenwijken.
De 'Verelendung' van de arbeidersklasse werd bewust gecreëerd om de lonen laag te houden, het aantal werkzoekenden op te voeren en de huisvesting schrijnender te maken. De kloof tussen de steeds rijkere elite en de steeds armere arbeiders is nergens zo snel zo groot geworden. De Katholieke Kerk speelde hierbij een bepalende rol.
Het Stokstaatkwartier is een zeldzaam voorbeeld van de grenzeloze verpaupering van een zeer rijke buurt. Het gebied was in de loop der tijden een wijk voor welgestelden geworden, die hier hun 'stadspaleisjes' bouwden. Die verwerden in de 19e eeuw tot woonkazernes.

In 1840 werd in Grote Stokstraat 24 een moutkelder aangelegd en daarbij stuitten de werklieden op een archeologisch interessante vondst. De stadsarchitect zag het belang ervan in en schakelde Conrad Leemans in, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Dankzij de ontdekte Romeinse badinrichting is sindsdien bekend dat Maastricht een Romeinse stad was. Later bleek dat deze samenviel met het Stokstraatkwartier. De Romeinse brug kwam uit op het midden van deze buurt. Rond 1840 was deze buurt de rijkste, maar er kwamen toen wel steeds meer arbeiders wonen, in steeds kleinere delen van de 'hôtels', de luxe woningen. Als vestingstad was de Belgische Opstand een ramp voor Maastricht. In deze oorlog, van 1830 tot 1839, werd zij niet alleen belegerd, een deel van de elite wilde Belgisch blijven en vertrok. De daardoor leegstaande monumentale panden waren haast niet meer te verhuren. Ze werden opgedeeld en per kamer verhuurd, de 'paleisjes' werden woonkazernes. Door de oorlog was op het platteland vaak geen werk meer te vinden en trokken velen naar de 'veilige' stad, waar een grote behoefte aan arbeidskrachten was.
Een slimme ondernemer rook zijn kans: Petrus Regout bouwde zijn kleine glasslijperij uit tot een glasfabriek en voegde daar onder meer een aardewerkfabriek aan toe. Hij schafte al in 1835 de eerste stoommachine aan, maar toch draaide de productie vooral op menskracht. Dat was geen probleem, er was een enorme arbeidsreserve en daardoor kon hij de lonen laag houden, dat was goed voor zijn concurrentiepositie. Maar het gevolg was wel dat met één kostwinner een arbeidersgezin het niet redde. De vrouwen moesten ook gaan werken en al snel ook de kinderen, soms op héél jonge leeftijd.
Rond 1840 was de situatie al dramatisch, dat zagen ook buitenstaanders. Kinderarbeid was in die tijd niet ongewoon. Maar bij Regout werkten de kinderen tussen lawaaierige machines, in de hitte van de aardewerkovens die ze leeg moesten halen, al voordat die waren afgekoeld. In Nederland was Regout toen de enige die de kinderen ook nachtdiensten liet draaien. Alle ploegen werkten 12 uur per dag, ook de kinderen. "Eens in de 2 weken moest een van de ploegen bij het wisselen van de diensten zelfs 24 uur achter elkaar door."
Deze misstanden werden ook in Den Haag bekend. In 1841 liet de minister van Binnenlandse Zaken een enquête uitvoeren naar de arbeidsomstandigheden in de industrie, met name naar 'uitwassen op het gebied van kinderarbeid'. Bij Regout bleken 102 volwassenen te werken, maar het meeste werk werd gedaan door jongens en meisjes: er waren 165 minderjarigen in dienst, waarvan 64 jonger dan 16 jaar, sommigen zelfs jonger dan 9 jaar. Kenmerkend voor de bestuurscultuur: ondanks pittige aanbevelingen verdween het rapport in de doofpot.
De opkomst van het socialisme speelde een grote rol in de strijd tussen de arbeiders en de elite. De bevolking van Maastricht werd in twee kampen verdeeld: de 'rooien' (socialisten) en de 'blauwen' (de katholieken). Dat beeld is genuanceerd: het is niet zonder meer het verhaal van de goeden tegen de kwaden. Veel katholieken bekommerden zich om het lot van de arbeiders, ook organisaties zoals de Vincentiusvereniging.
Degene die zich misschien wel het meest voor de bewoners van het Stokstraatgebied ingezet heeft, is pastoor Castorius (A.A. Groothuis). Hij werd eind 1945 hier benoemd en ontwikkelde een warme relatie met de mensen, die hem beschouwden als 'een van ons'. Hij streed tot het einde, in 1969, tegen de 'deportatie' van de bewoners naar 'woonscholen'. Dat gemeentelijk beleid was gebaseerd op het door de bezetter in 1940 ontwikkelde concept van het Stokstraatkwartier als voorbeeldig gerestaureerde elitebuurt - zonder de toen aanwezige bewoners. Daartoe werden die bewoners, na de oorlog, door de gemeente opeens bestempeld als 'onmaatschappelijken', die "wetenschappelijk" onder te verdelen zijn in criminelen, profiteurs en gedegenereerden.
Zoals bij de bouw van de nieuwe woonschool-wijken al algemeen bekend was, bleek ook hier dat concept een mislukking. Veel bewoners lijden nog steeds onder het stigma. In 2007 riep minister Vogelaar de woonschool-wijken Wittevrouwenveld, Wykerpoort en Nazareth uit tot 'Krachtwijk'. "Het Krachtwijkbeleid was een succes, maar is onder het eerste kabinet Rutte stopgezet." Daarna is de leefbaarheid daar opvallend achteruit gegaan.

De rode draad in het verhaal is de manier waarop de elite, waaruit ook de bestuurders kwamen, de onderdrukking van de onderste lagen tot ver in de 20e eeuw zoveel mogelijk in stand hield. De kracht van dit boek is de wijze waarop het verhaal gedocumenteerd is. Het bronnenoverzicht omvat 22 pagina's. Niet alleen wordt in dit boek de gebruikte literatuur aangehaald, maar ook grondig weerlegd wanneer die deel uitmaakt van de voortdurende verdraaiing van de feiten. Het is opvallend hoeveel 'wetenschappelijke sociale onderzoeksrapporten' gebaseerd bleken op vooroordelen en 'van horen zeggen' over bewoners, zonder die zelf op te zoeken. De auteur ziet de voormalige bewoners als zijn belangrijkste bron, direct of indirect uit bijvoorbeeld dagboeken en aantekeningen van degenen die echte hulp boden in de wijk.
Hoewel de auteur zich richt op de bewoners van deze en andere arbeiderswijken, wordt ook de rol van de monumentenzorg ontleed. De gang van zaken bij de restauratie van het Stokstraatkwartier blijkt ook onthutsend.)